top of page

De duif

De jager legde aan.
Een knal. Een doffe dreun. Stilte.
Stilte die uiteindelijk werd verstoord door het geritsel in het gras, veroorzaakt door de hond die het geschoten wild ging apporteren.
Een duif had dit keer de pech in het vizier van de jager terecht te zijn gekomen.
Dat was meteen het laatste wat het deed.
“Vanmorgen vloog ze nog.”
Robert Long schalde door de speakers van de jeep die kundig door de jager werd bestuurd.
Op weg naar huis.
De duif lag, met beide ogen op een kiertje, op de laadvloer van de Jeep achter de bestuurder.
“Pap, waarom jaag jij?” vroeg kleine Bertram.
“Jagers jagen zodat er niet teveel dieren van een soort zijn.
En wij jagen alleen op dieren die overlast bezorgen hoor. Dieren die iedereen toch ook  rotdieren vindt.”
De vader-jager had altijd zijn woordje klaar, want niet iedereen was het met zijn hobby eens en hij had altijd het gevoel dat hij in de verdediging moest.
Dus hij had een paar standaard antwoorden.
“En zo houden wij de natuur gezond.”
“En jij vindt duiven rotdieren, hè pap?”
De kleinste had het meteen begrepen.
“Inderdaad Bertram, duiven zijn rotdieren.”
“Maar het is toch heel lastig om tussen al die struiken duiven te vinden?”
“Ja.”
“En als je ze dan gevonden hebt, dan vliegen ze weg en moet je heel veel moeite doen om er een te schieten?”
“Ja, inderdaad, Bertram, het zou veel makkelijker zijn als er veel duiven bij elkaar zouden zijn. Dan zou de kans om te missen meteen een stuk kleiner worden.”
“Waarom jaag jij dan niet in Amsterdam?”


15-2-2015

 

bottom of page